Vis

‘IJs en vis, moet je nemen als ’t er is ‘ – luidde het vroeger in de volksmond.



De aangevoerde vis moest vrij direct aan de man gebracht worden – conserveringsmethoden waren nog niet zo perfect als vandaag – en van de aanvoer was niemand zeker. De instelling tegenover vis was toentertijd anders dan nu.




Naast vlees, speelde vis in de keuken een volwaardige rol, getuige ook de aanwezigheid van vispannen in ouderwetse keukens. Dit zijn langwerpige pannen, voorzien van een rooster met handvatten, zodat de gekookte vis in zijn geheel uit het kookvocht kan worden getild. Is het nù onze gewoonte óf vlees óf vis op het menu te zetten, vroeger was het geen zeldzaamheid dat een visschotel aan de vlees vooraf ging.




De keuze, het aantal soorten vis dus, was groter dan nu.

Zout- en zoetwatervissen vochten om de eer.

De tijd waarin een bepaalde vis het beste voor gebruik geschikt is ligt tussen twee opeenvolgende perioden van kuitschieten in.

De goede maanden waren, volgens de toenmalige inzichten, voor:

Vissoort:  Periode: 
aal en paling maart tot november
bot en tong mei tot december
schar juni tot februari
schol april tot januari
zomerzalm april tot augustus
winterzalm oktober tot april
elft maart tot mei
forel april tot september
baars augustus tot januari
snoek augustus tot oktober
blei november tot april
schelvis november tot maart
kabeljauw november tot maart
tarbot februari tot december
griet maart tot december
spiering oktober tot februari
zeehaan november tot februari
nieuwe haring mei tot juli
panharing maart tot mei
mosselen oktober tot april
garnalen mei tot september